Het is vandaag 51 jaar geleden dat ik in dienst trad van Het Vrije Volk, toen de grootste krant van Rotterdam. Daar was een merkwaardige sollicitatie aan vooraf gegaan. Ik had me in een kostuum gehesen, eigenhandig mijn das gestropt, was voor de spiegel gaan staan en had geoefend wat ik zou gaan zeggen.
Onderweg naar de Slaak herhaalde ik mijn zinnen, want het was een begerenswaardige baan, journalist bij Het Vrije Volk, zodat ik me tussendoor ook nog wreed door een kapper onder handen had laten nemen.
Ik had nog geen auto. Wel een meidenbrommer. Een Solex. Een Puch kon ik niet kon betalen. Die Solex vonkte trouwens pas als ik voor de tweede keer door een fietser van het kaliber Judith Bokhove was ingehaald.
Het regende die dag, zodat ik over het stuur een zeiltje gooide en aan de wielen de spatlappen reeg. Ook trok ik wijselijk nog een te klein regenpak aan en over mijn hoofd een capuchon, dus toen ik bij het gebouw van de krant arriveerde zag ik eruit als een bezorger. Ik weet nog goed wat de portier zei toen hij me zag. Hij zei: ‘’wat ben je vroeg vandaag.’’
Omstandig legde ik hem uit dat ik al zes jaar geen wijk meer had en dat mijn bezoek dit keer een wel zeer gewichtig karakter droeg. Ik wilde zodoende maar één ding en dat was een plek waar ik mijn kousen kon uitwringen.
In het aangewezen toilet testte ik of ik mijn verhaal nog uit mijn hoofd kende, gooide een nieuwe scheiding in mijn haar en bestudeerde voor alle zekerheid de naam van de man naar wie ik moest vragen. Vijf minuten later stond ik herrezen bij de balie. ‘’En?’’, vroeg de portier. ‘’Voor wie kom je eigenlijk?’’
‘’Jan Vlietstra’’, zei ik.
‘’Jen, zal je bedoelen’’, verbeterde hij, terwijl hij hoofdschuddend zijn werk hervatte.
Afijn, ik mocht in de grote hal plaatsnemen, bladerde met één oog in een krantenlegger en hield met het andere de portier in de gaten. Het was kwart voor twee en ik had om twee uur mijn afspraak. Geen vuiltje aan de lucht. Hoewel het me bevreemdde dat hij geen enkele aanstalten maakte om te zeggen dat ik er was. Het werd twee uur, kwart over twee, tien voor half drie en wat ga je dan doen? Je gaat opvallend voor de balie heen en weer lopen, zoals een vergeten wisselspeler dat doet bij de dug-out.
‘’Problemen?’’, vroeg de portier, zonder op te kijken.
‘’Niet echt’’, zei ik, ‘’maar ik had om twee uur . . . . . ‘’
‘’Jen vergadert’’, viel hij me in de rede.
‘’Maar’’, voegde hij er plotseling menselijk aan toe, ‘’je kan het proberen. Z’n kantoor is hier op de hoek. Je gaat de deur uit waar je naar binnen bent gekomen en dan linksaf. Vijftig meter. Daar is de kroeg. En daar is Jen ook.’’
‘’Maar ik ken Jen Vlietstra helemaal niet’’, zei ik bedremmeld.
‘’Op de hoek kent iedereen Jen’’, antwoordde de portier op een toon van: hoe stom kan je wezen.
Vijf minuten later zat ik, met zeiknat haar en een regenpak onder m’n arm, met een hele gezellige man aan de bar. Niet eens aan een tafeltje. Binnen twintig minuten had ik twee borrels achter m’n kiezen. Jen vier. Kort daarop was ik aangenomen. Op de punt van de bar riep Henk Zon, de voorzitter van Excelsior, dat daarop gedronken moest worden. Om half acht ‘s avonds reed ik geschuffeld op de Solex naar huis, terwijl ik eigenlijk niet weg wilde.
In 51 minuten tijd was er iets gegroeid wat in mijn verdere leven bepalend zou zijn.
Er was nog slechts één probleem, zei Jen na de eerste borrel.
Er mocht bij Het Vrije Volk onder geen enkele voorwaarde worden geschnabbeld.
Maar toen ik drie uur later de moed had om te zeggen dat ik er toch één had en dat ik die eigenlijk niet kon missen, sprak Jen na zes borrels, met Wies achter de bar, de historische woorden: ‘’Swart, kerel, daar valt altijd over te praten.’’ Een maand later hadden we de schnabbel in het geheim gedeeld.
Ik ben de gevolgen van die dag nooit meer te boven gekomen en ik heb ook nooit meer zo ontspannen gesolliciteerd.