Ik dateer uit de tijd dat wielerverslaggever Jan Cottaar op de radio riep dat Charly Gaul het peloton had verlaten en met een voorsprong van veertien minuten boven op de berg de tijd nam om een appeltje te schillen. Gaul won in 1958 de Tour zonder een microfoontje in z’n oor. Die tijd. Een jaar eerder had hij de Giro verspeeld door onderweg iets te lang te plassen. Maar hij kreeg er wel een leuke bijnaam en een paar vriendinnen voor terug: Monsieur Pipi.
Een jaar later won Federico Bahamontes de Ronde van Frankrijk. Ook een klimmer. Hij leeft nog: 92 jaar. Daarmee is de Spanjaard de oudste nog levende Tourwinnaar. Mijn favorieten uit de kinderjaren tollen door mijn hoofd. De Fransman André Darrigade, die altijd alle vlakke etappes won. Hij is 91 nu. Wat een mooi vooruitzicht voor Cees Bol, dat sprinters zo makkelijk zo oud kunnen worden.
Die mazzel had Woutje Wagtmans niet. Hij was 64 jaar toen op zaterdag 20 augustus 1994 de klokken van het rooms dooraderde Sint Willebrord bimbambeierden en de clown voor ’t laatst zijn dorp uitreed. Hij liet zich rijden. Zelf kon hij dat niet meer. De uitvaart van Woutje ging voetje voor voetje. Een zaterdag zonder versnelling. Uit straatjes en laantjes groeide de stoet. Zelfs fietsers in het geel, en ook ik wilde nog één keer aan zijn finish staan. Woutje was dood.
Elke Tour moet ik aan hem denken. Ik stond op 8 juli 1954 op de Van Alkemadelaan in Den Haag al op de uitkijk toen mijn idool er doorheen racete teneinde een kilometertje of 150 verderop in Brasschaat de eerste etappe van de Tour de France te winnen.
Mijn oudere buurmeisje droeg speciaal een duizelingwekkende decolleté om op de hoek bij het Nirwanaflat zijn aandacht te trekken. Dat deed ze voor mij. Woutje Wagtmans, alleen die alliteratie al. Een coureur uit het buurtheater. Met een gezicht uit een lachfilm. Niemand, werkelijk niemand in ons land had zo’n gezicht. In Hollywood alleen Stan Laurel.
Een dag eerder was hij in het Olympisch stadion uit zijn Porsche gestapt in een lange jas met zijden shawl. Ik had hem gezien. Benig gelaat, puntige neus, vooruitstekende kin, een hoofd dat op school was uit te tekenen. Een hoofd waarvan je wist: dat gaat over twee weken op de punt van de Col de la Sentinelle Hugo Koblet lossen.
Mooie Hugo had op de boulevard in Scheveningen voorop gereden, maar op de Van Alkemadelaan voelde men de zuigkracht van een sieraad uit het tableau de la troupe van Kees Pellenaars: Wagtmans, het fietsend kleurenplaatje uit Neerlands sportsuccessenreeks.
Louison Bobet, Ferdy Kübler, Frederico Bahamontes, Jean Dotto – allemaal ruis in verhouding tot dat geinponem uit het Brabantse smokkeldorp waar ooit in het geheim de eerste vitamientjes werden gestampt.
Als Woutje kleine afgekochte Nederlandse dagkoersjes won poseerde hij met de fiets landschappelijk over de schouder tussen de zonnebloemen. Maar in Frankrijk, tijdens de Tour, zag men een winnaar als stervend duifje afgepeigerd wankelbaar op twee dunne pootjes. Nooit lang, want als een mooie poes uit de Communauté Urbaine de Bordeaux hem kuste kreeg zij een natte vol op haar mondje terug.
Leuke man.
Al die keren dat Woutje Wagtmans als eerste over de streep raasde zag radioverslaggever Jan Cottaar slechts een door zon en stof gespikkeld restant van wat ’s morgens nog een jongeman was in de kracht van zijn leven. Maar dan, ’s avonds, na de douche, trok Kees Pellenaars in het hotel een flesje open en als het heel gezellig werd maakte Wagtmans rond middernacht Jan Nolten voor de vierde keer dat jaar jarig.
Eén keer had ik hem mogen interviewen. Toen wist ik het zeker. Je moet een idool nooit te dicht willen benaderen.