Folders

Jan D. Swart: De koffiekamer van de raadzaal

17 September 2019, 22:45 uur
Columns
mainImage

Vroeger verkeerde ik voornamelijk in poepsjieke kringen. Ik was secretaris van De Ganzenveer, de netste maar toch vrij ordinaire jeugdfanclub van Louis Couperus. Toen Joop van Tijn (VARA) op 21 januari 1974 voor het eerst het woordje neuken op televisie had uitgesproken spraken wij daar als club geschrokken openlijk schande van, maar we stuurden hem wel, jaren later, een attentie toen het gerucht ging dat hij verkering had met Prinses Irene.

Joop doorbrak taboes. 

Ik was verslaggever van Het Vrije Volk en schnabbelde bij de Tros. Dat was een verderfelijke combinatie, maar ik had geld nodig en hief de schande op door mijn lidmaatschap van Het Genootschap van Mondriaan. Verder was ik secretaris van De Jonge Toneellisten, samen met Kees Jansma beschermheer van Houtrust in Den Haag, bij de Golf & Country Club gecertificeerd tweede wodkakenner (Alexander Münninghof was eerste en is dat nog) en omdat je je afkomst nooit mag verloochenen: Piet Ocks en ik zijn nog steeds schutsheren van de Zach-Pas-sociëteit. Dat is een oude kuivenclub van duivenmelkers, die vroeger met oud en nieuw zingend veertienduizend kerstbomen in de fik stak. Ik bedoel: we waren geen haar beter. 

Toen Feyenoord zijn allereerste Europese successen behaalde, en Rinus Bennaars een belangrijk doelpunt scoorde tegen Vasas, reden we een halve nacht op brommers door de stad waarachter we lege sperciebonenbusjes meesleepten. Rotterdam deed zodoende een nacht geen oog dicht. Nu maken Turken een soortgelijke herrie als ze trouwen. Het enige verschil is: we hielden we onze vuisten thuis.    

In de koffiekamer van de raadzaal in het stadhuis wil ik, mits goed gehumeurd, nog wel eens opscheppen over oude tijden tegenover jonge raadsleden als Dennis Tak (PvdA) en René Segers-Hoogendoorn (CDA), en dan vertel ik over mijn favoriete prins Bernhard, over zijn Crooswijkse vriend Henk Kranendonk, over mijn bezoeken aan de fabrieken van Lockheed die in LA grenzen aan het graf van Oliver Hardy en ik verhaal over de tijd dat ik net als Pieter van Vollenhoven pogingen ondernam om in de gunst te vallen bij prinses Margriet, die veel ouder was.

1963.

Ik had een Puch en sprak met twee woorden. Bovendien kon ik een beetje piano spelen. Ik zag er niet uit, maar niemand zag er uit in 1963, de prinsessen evenmin, dus reed ik met de knalpot wijd open van Rotterdam naar Soestdijk, vervolgens in volle vaart langs de geüniformeerde poortwachters, want ik wist: ik word toch niet beschoten.

Achter mij reden er nog drie Puchs met daarop mijn Rotterdamse vrienden: Hulscher van Neptunus, Bentzon van Sparta en Venneker van Feyenoord, want ik durfde niks alleen. Zij alleen wisten dat ik Margriet liefdesbrieven had geschreven en ik schreef met een karbonnetje, zodat alle brieven bewaard zijn gebleven. Ik schreef er in totaal 23, maar er is er nooit één beantwoord.

Eén zin uit die veelheid van woorden die ik haar minnekozend toevertrouwde wil ik u niet onthouden.

’Het is, prinses der Nederlanden’, schreef ik, ’van ener grote schaamte uw hand te vragen, maar de mijne beeft reeds in het teken des verlangen en aan het uiteinde wacht een pink, die wacht op de andere en wat een genot zou het zijn wanneer die ineengestrengeld het vuurrood van de avondzon zouden kunnen trotseren aan het strand van Hoek van Holland.’

Gevoelig hè.

Ik was een jongen uit een bloed rood gezin uit de 110 Morgenpolder in Rotterdam waar het Koningshuis helemaal niet zo populair was, maar het Hof straalde rijkdom uit en ik dacht: je weet maar nooit hoe een koe een haas vangt. 

Later interviewde Pieter van Vollenhoven en kon ik natuurlijk niet nalaten om hem het aanzoek voor te lezen.
Met zijn gevoel van humor, zei hij: ''Zonde van je tijd, Jan, want ik stuurde destijds slechts één brief en niet omdat mijn pianospel nu zoveel beter was.’'

''Oh’' zei ik, ''wat gek.''

''Nee hoor'', antwoordde hij, ''want ik sloot een postzegel bij.''